Heinrich Schütz (1585-1672)
Selig sind die Toten 6-stemmig koor
Anoniem (16e eeuw)
Upon ‘la-mi-re’ blokfluit en kistorgel
Heinrich Schütz (1585-1672)
Die mit Tränen säen 5-stemmig koor
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Sinfonia blokfluit en kistorgel
Heinrich Schütz (1585-1672)
Selig sind die Toten 6-stemmig koor
pauze
Dietrich Buxtehude (1637-1707)
Membra Jesu nostri koor, koorsolisten en instrumentaal ensemble
I Ad pedes
II Ad genua
III Ad manus
IV Ad latus
V Ad pectus
VI Ad cor
VII Ad faciem
Kamerkoor Sine Nomine
Annet van Biezen (viool)
Annet Smits (viool)
Claudia Veenstra (viola da gamba)
Berry Hendriksen (contrabas)
Marga van der Pol (blokfluit)
Paul Valk (kistorgel en algehele muzikale leiding).
Op 9 mei 1707 overleed in Lübeck (Noord-Duitsland) Dietrich Buxtehude, één van de grootste componisten die Duitsland ooit heeft voortgebracht. Of moet je zeggen: de grootste componist die Denemarken ooit heeft gehad? Want eigenlijk is de familie Buxtehude Deens. De carrière van Buxtehude begint ook Oldesloe, en vervolgens in Helsingör. Uiteindelijk belandde hij in Lübeck, waar hij naam en faam verwierf als improvisator en virtuoos op het orgel. Zelfs de grote Bach had er enkele honderden kilometers voettocht voor over had om zijn oudere collega te mogen horen. Hij was zó onder de indruk dat hij zijn korte verlof aan zijn laars lapte en veel langer van huis bleef om het werk van Buxtehude te bewonderen. Zou J.S. Bach niet na hem gekomen zijn, dan zou de hele orgelwereld het over Buxtehude, de grote componist hebben. Nu moet hij het eigenlijk doen met de zeer ondankbare en onrechtvaardige term: ‘voorloper van Bach’. Maar dat is hij natuurlijk niet. Niemand is iemands voorloper. Dat is een achterwaartse interpretatie, een anachronisme... Men is wat men is, niet omdat men vóór iemand komt, hooguit omdat men ná iemand komt. Men kan erfgenaam zijn van een traditie (en dat was Buxtehude zeker, de lijnen lopen terug tot Sweelinck) en men kan als men geluk heeft ook erflater worden. Maar wat er na u gebeurt, dat is uw zaak niet. Dat hangt er van af of die na u komen ook uw erfenis aannemen.
Het bekendste vocale werk van Dietrich Buxtehude (1637-1707) is ongetwijfeld Membra Jesu nostri. Hij componeerde het in 1680 en droeg het op aan zijn goede vriend en collega Gustav Düben, hofkapelmeester bij de Zweedse koning. De tekst die Buxtehude gebruikt voor zijn compositie gaat terug op een cyclus van 7 Latijnse passiegedichten met de titel Salve Mundi salutar (“wees gegroet, heil der wereld”), door de Belgische abt en dichter Arnulf van Leuven (1200 – 1250) geschreven. Deze tekst, ook bekend als rhytmica oratio, vereert op een meditatieve wijze enkele karakteristieke lichaamsdelen (membra) van de gekruisigde Christus: zijn voeten (pedes), knieën (genua), handen (manus), zijde (latus), borst (pectus), hart (cor) en gezicht (faciem). Deze tekst was in de zeventiende eeuw zowel bij katholieken als lutheranen wijd verbreid en zeer geliefd. Deze was namelijk bedoeld als een poging om tot een mystieke ervaring te komen met het lichaam van Jezus. Buxtehude heeft met dezelfde intentie dit werk gecomponeerd. De stemming is berustend en contemplatief. Hier blijkt nog niets van de worstelingen uit latere passiewerken. Het laatste gedicht uit deze cyclus, Salve caput cruentatum, over het gezicht (faciem), werd later in het Duits vertaald en berijmd en kennen we als ‘O Haupt voll Blut und Wunden’, met name bekend als koraal uit Bach’s Matthäuspassion.
En zoals Bach later ook religieus gedreven poëzie met bijbelteksten verbond, zo voegde Buxtehude al in zijn Membra Jesu nostri toepasselijke bijbelteksten (vooral uit het Oude Testament) als motto toe aan het middeleeuwse dichtwerk. In het aantal van zeven delen zit een bijzondere symboliek: het herinnert ons onder andere aan de zeven laatste woorden van de verlosser aan het kruis. Alle delen hebben eenzelfde opbouw: na een instrumentale inleiding volgt een door 5- of 3-stemmig koor gezongen bijbeltekst. Daarna komen drie strofen uit de ‘Rhytmica Oratio’ in de vorm van aria’s of solistenensembles. Elk deel eindigt met een herhaling van het koordeel waarmee het begint. Dit met uitzondering van het laatste deel, dat eindigt met een ‘Amen’.
Het gedeelte voor de pauze heeft dezelfde opbouw als de afzonderlijke delen van Membra Jesu Nostri. Nu klinken twee motetten van Heinrich Schütz (1585-1672), ook zo’n componist ‘in de schaduw van..’: - Selig sind die Toten (Openbaringen 14:13) bezingt de lieve doden, die sterven in geloof en mogen uitrusten van hun inspanningen. - Die mit Tränen säen (Psalm 126: 5-6) handelt over het gaan naar het onbekende. Er is troost, want: na het zaaien in tranen mag je oogsten in jubel. Daar tussendoor klinken twee instrumentale werken voor blokfluit en orgel: - Upon ‘la-mi-re’: een meditatief werk van een anonieme 16e eeuwse componist op de voortdurende gang van de tonen la, mi en re (uit de do-re-mi-reeks) op orgel, met daaroverheen een vrije stem die vliegt als een vogel in de lucht (fluit). - Sinfonia: een prachtige verklanking van de ouverture van cantate 156 ‘Ich steh’ mit einen Fuß im Grabe’ van…jawel, daar is hij dan toch even: Johann Sebastian Bach! Dit programmagedeelte eindigt met een herhaling van het eerste motet Selig sind die Toten. Veel luister- en kijkplezier. Het is bijzonder u te melden dat alle koorleden solistisch of in kleine ensembles te horen zijn in Membra Jesu nostri.
Paul Valk